Sonnet 73 (vertaling Burgersdijk en Albert Verwey)
Dat jaartij ziet ge in mij, waarin de windZijn spel drijft met het gele loof, de twijgenVan koude rillen, en ge een bouwval vindt,Waar ’t voog’lenkoor zijn loflied op deed stijgen;
Die scheem’ring ziet ge in mij, die achterblijft,Als in het westen duikt der zonne gloed,Maar die de zwarte nacht allengs verdrijft,Dat beeld des doods, dat alles rusten doet;
Den laatsten glim ziet ge in mij van het vuur,Dat in zijn jeugd eens vlamde en nu op de asch,Als op het doodsbed, ligt; in ’t nakend uurVersterft de gloed, die heel zijn leven was.
Dit ziet ge, en nieuw versterkte liefde drijftTot hem u nader, die slechts kort u blijft.
Die tijd van ’t jaar is nu in mij verbeeldAls blaadren, geel of geen of weinig, hangenAan takken die de koude wind bespeelt,Vervallen koor, eens vol van vogelzangen.
In mij aanschouwt ge ’t scheemren van een dagDie na zonsondergang in ’t westen daalt,Waar zwarte nacht hem wacht in zijn gezag,Doods tweede zelf, die elk tot rust bepaalt.
In mij ontwaart ge ’t flikkren van een vuurDat op de jeugdasch gloeit met laatste gloed,Op ’t doodsbed van zijn stervende natuur,Met dat verteerd waar ’t eerst door werd gevoed.
Dit merkt ge en ’t sterkt uw liefde, die verkiestMeer te beminnen wat ze eerlang verliest.